Bethune & Fils

Een vooraanstaande Kortrijkse linnenhandel in de 18de eeuw

De textielhandel Bethune et Fils was een typisch 18de-eeuws koopmansbedrijf dat werd gerund met eigen middelen, overging van vader op zoon en dat enkel in moeilijke tijden een lichte vorm van associatie kende.

Het huis werd opgestart door Jozef Van Dale (1715-1781) die op vijftienjarige leeftijd in de zaak van zijn vader was gestapt. Die dreef handel in wollen stoffen en lijnzaad. Jozef nam in 1735 de leiding over maar zag in 1747, na het huwelijk van zijn zus Jeanne Thérèse Van Dale met Jean-Baptiste Bethune (1722-1791) een kans om zich uit de zaak terug te trekken. Hij ging in 1753 naar het seminarie, werd in 1757 tot priester gewijd, zette zich in voor de armen en stichtte in 1761 de Broeders Van Dale.

Quittancie Bethune & Fils

Jean-Baptiste wist de handelszaak uit te breiden tot de voornaamste linnenhandel van de stad Kortrijk. Hij richtte zich daarvoor vooral op de Franse markt. De groei was uitzonderlijk, zeker na de aankoop van twee eigen blekerijen.

In 1780 werd Jean-Baptiste junior (1757-1791) mede-zaakvoerder. De handel kreeg de naam ‘Bethune et Fils‘ en de groei werd gecontinueerd. In 1787 huwde hij met Marie-Thérèse Delebecq uit Lille. Er volgden twee zonen: Felix en François. In 1791 sloeg het noodlot toe: zowel vader en zoon sterven beiden, op enkele maanden tijd.

Marie-Thérèse was weliswaar volledig op de hoogte van het bedrijf, maar kon als 22-jarige moeder van drie kleine kinderen moeilijk alles alleen aan. Ze vond een associé in Chrétien Bisschoff, een voormalige tussenpersoon van Bethune et Fils. Toch kreeg de handel het moeilijk: in Frankrijk waren het revolutionaire tijden en de Oostenrijkse Nederlanden moesten zich verdedigen tegen Franse invallen. Bethune et Fils zocht een alternatieve afzetmarkt in Spanje, wat aanvankelijk wel lukte. Die markt moest al snel (in 1793) worden opgegeven omwille van de oorlog met Spanje. Pas nadat de Oostenrijkse Nederlanden in 1795 door Frankrijk werden geannexeerd, kwam er opnieuw een positieve kentering.

Marie-Thérèse huwde voor een tweede maal met François Van Ruymbeke (1770-1840). Tussen 1802 en 1804 bouwden ze het kasteel van Marke, als zomerverblijf.

De zaak werd overgenomen door de zonen François (1788-1822) en Felix Bethune (1789-1880). Die laatste engageerde zich volop in de politiek en bouwde na het overlijden van zijn stiefvader de handel af. Begin 1850 werd de zaak voorgoed stopgezet.


Doctoraal proefschrift

Met haar omvangrijke studie (ca. 1250 blzn.) ‘Van laken tot linnen. De textielhandel Bethune et Fils. Tweede helft achttiende eeuw’ behaalde Annik Adriaenssens op woensdag 27 april 2016 aan de Universiteit Gent het doctoraat in de geschiedenis. Dr. Adriaenssens werkte niet minder dan 15 jaar op het unieke bedrijfsarchief dat bewaard wordt in het archief van de Stichting de Bethune in Marke.

Jean Baptiste Bethune, 1722-1791
Jeanne-Thérèse Van Dale, 1721-1776

Toen de jonge Rijselse handelaar Jean-Baptiste Bethune in 1747 in Kortrijk huwde met Thérèse Van Dale, kon hij zich onmiddellijk inkopen in de textielzaak van haar broer, Jozef Van Dale. De “boutique” die Jozefs vader reeds van zijn vader had geërfd, verkocht allerlei wollen en met katoen of zijde gemengde stoffen onder de verzamelnaam “wollegoederen”, deels in het klein aan eindverbruikers, deels in het groot aan lokale kleermakers en detaillanten. In dat aanbod zat ook gewoon huishoudlinnen, dat op de Zuidwest-Vlaamse markten van wevers werd aangekocht en in de regio aan specialisten werd uitbesteed om te bleken. Vermits Jean-Baptiste zijn jarenlange opleiding tot negotiant in een linnenhandel in Reims had genoten, verkreeg hij van zijn schoonbroer onmiddellijk de leiding over die afdeling binnen de firma.

In 1753 vertrok Jozef Van Dale naar het seminarie om er zijn lang gekoesterde droom priester te worden, waar te maken. Jean-Baptiste Bethune nam officieel het bedrijf over. Aanvankelijk zette hij de zaak op dezelfde “boutique”-leest verder, maar vijftien jaar later stootte hij de laken- en gemengde stoffensector af, verkocht zijn voorraad aan een jonge collega en legde zich voortaan exclusief toe op de verkoop van linnen. Hierbij werd niet alleen de stap gezet naar specialisatie en van klein- naar groothandel, maar ook van verkoop aan een lokaal naar die aan een internationaal cliënteel. Op enkele decennia tijd zou deze firma – in 1780 omgedoopt tot Bethune & Fils in associatie met zoon J.B. junior – uitgroeien tot dé belangrijkste linnenhandel van Zuidwest-Vlaanderen en één van de voornaamste textielfirma’s van de Zuidelijke Nederlanden.

Succesvolle reconversie

Deze gang van zaken roept spontaan vragen op, zoals waarom die reconversie in het bedrijf werd doorgevoerd en waar de firma haar enorme succes aan te danken had. Het antwoord op die bewuste vragen zat verborgen in het handelsarchief van de firma, dat quasi integraal op het Kasteel van Marke werd bewaard maar nooit eerder was bestudeerd. Het leek ons dan ook interessant om dit archief ten gronde uit te pluizen en alle relevante aspecten ervan in de vorm van een bedrijfsanalyse onder te brengen. Wegens de massale hoeveelheid praktische en technische informatie die we in de boekhouding én de handelscorrespondentie vonden, moest de studie echter noodgedwongen worden beperkt tot de meest relevante periode waarin de zaak tot volle bloei kwam, met name de tweede helft van de achttiende eeuw.

De keuze voor een beperking in de tijd werd mede bepaald door het feit dat in de nasleep van de Franse Revolutie deze opgang gevoelig werd verstoord. Het gros van de klanten waren namelijk Fransen die in het laatste decennium van de 18e eeuw niet langer over valabele betalingsmiddelen beschikten. Bovendien stierven in 1791 zowel vader als zoon Bethune, zodat de piepjonge weduwe van deze laatste tijdens het oorlogsgewoel rond de annexatie bij Frankrijk voorlopig de deuren sloot. Eind 1795 huwde zij met François Van Ruymbeke, een negotiant uit Meense blekerskringen, die de firma beetje bij beetje terug op de sporen kreeg. Er volgden nog een dertigtal succesvolle routinejaren, maar in de eerste helft van de 19e eeuw boerde de hele Vlaamse linnensector door de weerstand tegen mechanisering systematisch achteruit. In dit ongunstig klimaat doofde Bethune & Fils geleidelijkaan uit en zette kleinzoon Felix Bethune, inmiddels ook burgemeester van Kortrijk, rond 1850 een definitief punt achter de handelsactiviteiten van de firma.

De reden waarom de handel in wollegoederen werd afgevoerd zo bleek, moet worden gezocht in de samengang van de dalende winstgevendheid van die sector met de beperkte solvabiliteit van het lokale, semi-professionele kliënteel. De handel in klassiek huishoudlinnen daarentegen, kreeg terzelfdertijd de wind in de zeilen omdat Jean-Baptiste Bethune, niet vies van een beetje smokkel om de hoge invoerrechten te vermijden, de fijnere en betere Kortrijkse versies ervan in toenemende mate verkocht kreeg in Frankrijk. Bovendien kon hij een klantenbestand opbouwen van grote internationale grossisten door zijn aanbod uit te breiden met goedkoper huishoudlinnen van Oostvlaamse plattelandsmakelij. Uiteraard had hij af te rekenen met de beperkingen van zijn tijd, zoals gebrekkige instellingen of infrastructuur en traag transport, maar door zijn kennis van en commerciële feeling voor linnen te combineren met een eigenzinnige aankoop- en verkoopstrategie, kon hij de winstmarge en dus de inkomsten van het bedrijf gevoelig opkrikken.

Ondernemer of handelskapitalist?

We stonden in de loop van deze studie uitgebreid stil bij de productie, de aankoop en de verkoop van beide genres textiel, gelinkt aan de diverse aspecten van het handeldrijven in de 18e eeuw. Maar de conclusie van het onderzoek was dat Bethune de grootschalige uitbouw van zijn handelszaak slechts kon realiseren omdat hij van bij de aanvang beschikte over voldoende kapitaal. Het stelde hem onder meer in staat om, naast het investeren in een aanzienlijke voorraad linnen, eigen blekerijen aan te kopen om het tempo van de afwerking te controleren en een langdurige periode van wanbetaling in de nasleep van de Franse Revolutie te overleven.

Toch worden negotianten als Bethune in de wetenschappelijke economische historiografie géén plaats toebedeeld als “ondernemer” noch als “handelskapitalist”. Beide begrippen worden daarin doorgaans gereserveerd voor het groot kapitaal achter al dan niet pre- industriële bedrijven, maar zien niet-producerende handelaars als Bethune volledig over het hoofd. We meenden dan ook dat we aan de hand van de casus “Bethune & Fils” terecht de vraag mochten stellen waarom zij uit die categorieën worden geweerd. Gaandeweg kwamen we zo tot het formuleren van een universeel werkbare definitie over wat een “ondernemer” precies is. En hielden we een pleidooi om negotianten, die dankzij de beschikking over méér kapitaal dan hun confraters een succesvollere handelszaak wisten uit te bouwen, te erkennen als volwaardige vertegenwoordigers van het fenomeen “handelskapitalisme”.

Annik Adriaenssens
april 2016